- must
- n. moeten, plicht; nieuwe wijn--------v. moet; behoortmust1[ must] 〈zelfstandig naamwoord〉1 〈alleen enkelvoud; informeel〉noodzaak ⇒ vereiste, must2 mufheid♦voorbeelden:1 the Louvre is a must • je moet beslist naar het Louvre toe————————must2[ məs(t), 〈sterk〉 must] 〈werkwoord〉1 〈gebod, verplichting en noodzakelijkheid〉moeten ⇒ 〈in indirecte rede ook〉 moest(en); 〈voorwaarde〉 zou(den) zeker2 〈verbod; steeds met ontkenning〉mogen3 〈onderstelling〉moeten ⇒ 〈Amerikaans-Engels ook, met ontkenning〉 kunnen♦voorbeelden:1 you must come and see us • je moet ons beslist eens komen opzoekenwhy must my plans always fail? • waarom zijn mijn plannen altijd tot mislukken gedoemd?if you must have your way, then do • als je per se je eigen gang wil gaan, doe dat dan〈elliptisch〉 laugh if you must • lach maar als je het niet kunt latenhe said you must listen to me • hij zei dat je naar mij moest luisteren2 you must not go near the water • je mag niet dichtbij het water komen3 you must be out of your mind to say such things • je moet wel gek zijn om zulke dingen te zeggen〈voornamelijk Amerikaans-Engels〉 you mustn't be very enthusiastic about him • je kunt niet heel enthousiast zijn over hemshe must have known beforehand • ze moet het al van tevoren geweten hebben
English-Dutch dictionary. 2013.